Frans van Mieris de Oude, 1666
's-Bosch, Schiedam. Promoveerde 3 juli 1639 te Utrecht tot A.M. op stellingen over de aantrekkingskracht van de zeilsteen. Imm. Leiden 21 oktober 1639 als „Silvaeducensis”. Verliet Leiden na ca. 8 maanden. Liet zich daar 21 april 1664 opnieuw inschrijven en promoveerde er 28 april 1664 tot M.D. op „de natura et usu lienis”. Geboren te Schiedam 13 maart (niet 13 januari) 1619; broer van Everhardus(4660). Huwde te Dordrecht 13 maart 1645 Suzanne van Rijbergen. Hoogleraar filosofie aan de Illustre School te 's-Bosch (1640-1644). Per 5 mei 1650 ontvanger generaal voor studiebeurzen in Stad en Meierij van 's-Bosch. Op 18 oktober 1664 aangesteld tot hoogleraar geneeskunde te Leiden. Vanaf 1667 hoogleraar botanie en prefect van de hortus. Cartesiaan. Overleed te Leiden 5 september 1669. Publiceerde.APU, 1; ASL, 309, 516; Lindeboom, Schuyl; Sassen, Hoogl. 's-Bosch, 91, 202-207; Van der Aa, XVII, 565; vSvY, I, 383; DdW, I-IV, passim; AschL, 139; Thijssen-Schoute, passim | 633 |
Werd in 1636 op verzoek van zijn vader, ds. Everhard Schuyl (geb. ca. 1585; predikant Westmaas Z.H., 1611; Oud-Beijerland Z.H., 1620; Schiedam 1623; Den Bosch 4 augustus 1630; em. 10 november 1665) door de regering van Den Bosch als stadskwekeling aangenomen, waardoor hij in staat werd gesteld, te Utrecht wijsbegeerte te gaan studeren. Daar promoveerde hij 9 juli 1639 onder Arn. Senguerdius (1610-1667) tot magister artium op stellingen over het aantrekkingsvermogen van de zeilsteen. Bij de verdediging van zijn stellingen werd Schuyl door een van zijn opponenten, die de „nieuwe wijsbegeerte” van Descartes bleek te zijn toegedaan, zó in het nauw gebracht, dat Senguerdius zich gedrongen voelde, voor zijn promovendus in de bres te springen. Daarop viel de hoogleraar in de geneeskunde Henricus Regius (1598-1679), die eveneens de Cartesiaanse beginselen huldigde, zijn jongere collega op heftige toon in de rede, ten einde de opponent, die tot zijn leerlingen behoorde, het gelijk tegenover de promovendus te verzekeren. Het | 89 |
incident is bekend gebleven, doordat de hoogleraar in de theologie Gisb. Voetius (1589-1676) het later in de Narratio historica (Utrecht, 1643) van de strijd rond Descartes aan de Utrechtse Hogeschool heeft laten vastleggen. Schuyl heeft na zijn promotie zijn studie te Utrecht niet voortgezet, maar hij liet zich 21 october 1639 te Leiden als student in de philosophie inschrijven. Op 20 augustus 1640 werd hij echter, ter ontlasting van de leeropdracht van de hoogleraar S. Maresius (1599-1673), „bij provisie” tot professor philosophiae aan de Illustre School van Den Bosch aangesteld, op een jaarwedde van ƒ 250,- en op voorwaarde, dat hij tegelijkertijd zijn theologische studie onder leiding van Maresius zou afmaken. De jeugdige professor kan dus tot de studenten van de Illustre School worden gerekend. Lang heeft deze dubbele status niet geduurd. Toen Maresius in 1642 naar Groningen was vertrokken, kreeg Schuyl op zijn herhaald verzoek in 1645 een verhoging van zijn salaris tot ƒ 400,-. De voorwaarde betreffende de „absolvering” van zijn theologische studie was reeds 13 maart 1644 ingetrokken. Hij heeft echter later blijk gegeven, in de H. Schrift, de kerkvaders en de theologen van zijn tijd grondig thuis te zijn. In 1647 liet hij zich door Maresius aanbevelen voor de bezetting van een tweede leerstoel in de wijsbegeerte aan de Illustre School te Breda, maar van de instelling van deze leerstoel is niets gekomen. Omstreeks dezelfde tijd wist hij met machtiging van de Staten-Generaal in Den Bosch en omgeving een groot aantal studiebeurzen met een gezamenlijke jaarlijkse opbrengst van ƒ 15000,- op te sporen en die door de overheid in beslag te doen nemen, ten einde ze voortaan uitsluitend aan studenten van Gereformeerde belijdenis ten goede te doen komen. In verband hiermede werd hij 14 december 1650 door de Staten-Generaal aangesteld tot „ontvanger-generaal van de beurzen en beneficiën ad studia” in Stad en Meierij. In later jaren maakte hij ook deel uit van de Raad.
Van zijn overgang van het Aristotelisme van zijn Utrechtse studiejaren naar het Cartesianisme, vooral op physisch en anthropologisch gebied, gaf Schuyl in 1662 op overtuigende wijze blijk in de Voorrede op zijn Latijnse vertaling van Descartes' onuitgegeven Traité de l'homme. Waarschijnlijk is hij door zijn studie van het mechanisme in de dierlijke en de menselijke gedragingen, waar zijn Voorrede voor het grootste deel aan was gewijd, ertoe gekomen, zich ook op de geneeskunde te gaan toeleggen. Op 21 juli 1663 ondertekende hij met een aantal medici en chirurgijns het verslag, dat door de anatoom Louis de Bils (1624-1669) en de Leuvense hoogleraar Gerard van Gutschoven (1615-1668) op last van de Staten-Generaal was uitgebracht over de wonderbaarlijke ver-
| 90 |
schijnselen aan het lijk van de Oirschotse Carmelietes Maria Margaretha van Valckenisse (1605-1658). Negen maanden later, 21 april 1664, liet hij zich met de titel „professor philosophiae in gymnasio Sylvaducensi” te Leiden als student in de geneeskunde inschrijven, met het oog op zijn promotie in dat vak, die een week later, 28 april 1664, onder Fr. dele Boe Sylvius (1614-1672) plaats had op proefschrift De natura et usu lienis (Lugd. Bat., 1664). In dit proefschrift toonde hij zich volgeling van de chemiatrische school in de geneeskunde, waarvan zijn promotor de voorvechter was. De promotie opende hem de weg naar het hoogleraarschap in de geneeskunde, waartoe hij 18 october 1664 te Leiden benoemd werd op een salaris van ƒ 1000,-. Op 6 mei 1666 kreeg hij van curatoren verlof om daarnaast in de Hortus Botanicus praktische oefeningen in de plantkunde te leiden; op 7 mei 1667 werd hij aangesteld tot hoogleraar in de botanie en „Praefectus Horti Academici”, op een totale wedde van ƒ 1500,- met vrije woning. Hij is overleden aan de besmettelijke ziekte, die in de loop van 1669 aan zeven Leidse hoogleraren het leven heeft gekost. Uit het huwelijk van Schuyl met Susanna Rijsbergen werden te Den Bosch geboren en in de Kruiskerk gedoopt: Everhardus 1 juli 1655, Adrianus 20 november 1657, Florens 9 augustus 1662 (predikant Berlicum, N.B. 1693, ov. aldaar 1701), Anna Hermana 28 augustus 1664.
Waarschijnlijk bewoonde hij met zijn gezin het voormalig Refugiehuis van de Kartuizers van Vught, gelegen in de St. Jorisstraat, dat hij 22 februari 1659 van Josephus d'Ontclair, prior van de Kartuizers te Antwerpen, gekocht had. Zijn weduwe verkocht 15 april 1693 dit huis aan Abr. Hibelet (ov. 26 mei 1720), sinds 1675 Waals predikant in Den Bosch.
Een zoon van David Ie Leu de Wilhem (1588-1658), lid van de Raad van State en van de Raad van Brabant, was in Den Bosch bij Schuyl in huis, in verband met zijn studie aan de Latijnse of de Illustre School aldaar. Door De Wilhem was Schuyl in contact gebracht met de Franse geleerden P. Gassendi (1592-1655) en N.C. Fabri de Peiresc (1580-1637). Met De Wilhem en diens vrouw Constantia Huygens (1602-1667) onderhield hij correspondentie.
Bij zijn vertrek naar Leiden in 1664 had Schuyl de papieren, die hij in functie als ontvanger-generaal van de beurzen onder zich had, naar zijn nieuwe woonplaats meegenomen. Zijn opvolger in die functie te Den Bosch, Johan Hamel, zag zich 21 januari 1665 genoodzaakt, zijn zwager Floris Ruysch te machtigen, alle documenten betreffende dit ambt van Prof. Schuyl te Leiden te gaan opvorderen.
GESCHRIFTEN: Stellingen over het aantrekkingsvermogen van de zeilsteen, 1639 (niet gedrukt); Positiones politicae et oeconomicae, Ultraj., 1639; Disputatio de divisionibus entis et specialius de substantia, in: Arn. Senguerdius, Collegium metaphysicum, Ultraj., 21640, 196-208; sub praeside: Bernhardus à Wallencamp, Disputatio philosophica de philosophia, Sylvaduc., 1640, Joh. de Bruyn, Disputatio philosophica de accidente, Sylvaduc., 1640; (pseud. A. Verborgh), Raedt voor de scheersiecke haircloovers, 's-Hert., 1644; onder eigen naam tweede deel toegevoegd, waarna het geheel de titel kreeg: Hayrige werelt waer in verthoont wert de hedendaegsche hair-clooverij, A'dam, 1645; Renatus des Cartes de homine, figuris et latinitate donatus, Lugd. Bat., 1662; De natura et usu lienis, Lugd. Bat., 1664; De physiologia medica, t. I, Lugd. Bat., 1665; Catalogus plantarum Horti Academici, Lugd. Bat., 1668; Pro veteri medicina, Lugd. Bat.-A'dam, 1670 (postuum); De veritate scientiarum et artium academicarum qua demonstrata mentis et Dei Opt. Max. existentia omnium scientiarum et artium certitudo ex evidenti Dei et nostri cognitione deducitur, Lugd. Bat., 1672 (postuum).
BRIEVEN van Schuyl: aan D. le Leu de Wilhem, Den Bosch, 6 juni 1646, 22 november 1646, 25 november 1648, 10 december 1653; aan C. de Wilhem-Huygens, Den Bosch, 31 maart 1656: U.B. Leiden, BPL, 293 A.
BRIEVEN over Schuyl: S. Maresius aan A. Rivet, Groningen, 27 januari/6 februari 1647, bij D. Nauta, Samuel Maresius, diss. V.U., A'dam, 1935, 527-528; Maresius aan De Wilhem, Groningen, 27 januari/6 februari 1647, BPL, 293 A; samenvatting bij Nauta, t.a.p., 528.
LITTERATUUR: ABW, XVII, 564-566; Velingius, 30-33; Hermans, 12-13; De Haas, 123-124; Sassen, Wijsg. Ond. 's-Hert., 21-37; dez., Levensber. 's-Hert., 202-206; Siegenbeek, I, 185-186; II, T. & B., 136-137, Molhuysen, Bronnen, III (1918) 194, 200, 204, 209-211, 216, 300*; Biographisches Lexikon der hervorragenden Aertze aller Zeiten und Völker, V, Berlin-Wien, 1934, 172; Duker, Voetius, II (1910) 142-143; De Vrijer, Regius, 32-33, 97-98, 168; Ned. Cart., 188, 261-262, 270-271, 462, 556-557; Dibon, Enseignement, 205; G.C.B. Suringar, Invloed der Cartesiaansche wijsbegeerte op het natuur- en geneeskundig onderwijs aan de Leidsche Hoogeschool, in: Bijdragen tot de geschiedenis van het geneeskundig onderwijs aan de Leidsche Hoogeschool, z.j. (1866) 23-28; Fr. Deleboe Sylvius, Oratio de affectus epidemii . .. causis naturalibus, in: Opera medica, A'dam, 21680, 913-922; G. Monchamp, Histoire du Cartésianisme en Belgique, Brux.-St. Trond, 1886, 398, 402-408; Adr. Baillet, Vie de Monsieur Des Cartes, Paris, 1691, II, 34, 399; V.A.M. Beermann, Stad en Meierij van 's-Hertogenbosch van 1648 tot 1672, diss. Nijmegen, Helmond, 1946, 146; Hezenmans, 's-Hert., 139, n. 1, 187-226; G.D.J. Schotel, Bijdrage tot de geschiedenis der kerkelijke en wereldlijke kleeding, 's-Grav., 1856, 3-50; J. Banga, Geschiedenis van de geneeskunde en van hare beoefenaren in Nederland, Leeuwarden, 1868, 511-514; J.R. Jansma, Louis de Bils en de anatomie van zijn tijd, diss. Utrecht, Hoogeveen, 1919, 71-73; dez., Verschijnselen, waargenomen aan het lijk van Maria Margaretha van Valckenisse, NTGen., LXV (1921, eerste helft), nr. 10, 5 maart 1921, 1252-1258; Vie de la Mère Marie-Marguérite des Anges (van Valckenisse), religieuse carmélite et fondatrice du Carmel d'Oirschot dans le Brabant hollandais, Paris, 1870; Leven van Moeder Maria Margaretha der Engelen van de Ongeschoeide Carmelitessen, 1605-1658, de heilige non van Oirschot, vert. uit het Fransch door Maria Heemskerk, 's-Hert., 1932; J. de Busco (pseud. van J.C.A. Hezenmans), Maria Margareta ab Angelis, een schets uit het kloosterleven van Staats-Brabant gedurende de laatste helft der zeventiende eeuw, A'dam, 1864 (Overdruk uit Ned. Volksalmanak voor Katholieken); C. De Clercq, Een oud Vlaams leven van Maria van Valckenisse, OGE, XXXIX (juni 1965), 152-195; SvY, I, 375, 382; Mon. Bat., III, 64; Ned. Leeuw, LXXXII (1965), 257, n. 13.
| 91 |
1974 |
Gerrit Arie LindeboomFlorentius Schuyl (1619-1669) en zijn betekenis voor het cartesianisme in de geneeskundes.l. 1974 |
M. de Haas, Bossche scholen van 1629 tot 1795 (1926) 112, 120, 123, 124, 125, 129, 134, 138, 264
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 390-391
Kees van den Oord, Scolae de Buscho 1274-1999 (1999) II.106
G. du Rieu (ed.), Album Studiosorum Academiae Lugduno-Batavae MDLXXV-MDCCCLXXV (1875) 309, 516
F.L.R. Sassen, 'Levensberichten van de hoogleraren der Illustre School te 's-Hertogenbosch' in: Varia Historica Brabantica III (1969) 202-206, 212-214, 216, 218, 234
Ferd. Sassen, Studenten van de Illustre School te 's-Hertogenbosch 1636-1810 (1970) 89-93